Het concept hoogsensitiviteit

Post van Sietske A.E. Walda uit haar scriptie: Hoogsensitiviteit bij Kinderen in het Basisonderwijs



Aron en Aron (1997) bepaalden met behulp van een kwalitatief interview met respondenten die zichzelf hoogsensititief noemden wat de basiskarakteristieken van de eigenschap hoogsensitiviteit moesten zijn. 

Vervolgens werd een zestal kwantitatieve onderzoeken uitgevoerd, waarbij gebruik gemaakt werd van vragenlijsten voor het vaststellen van introversie, emotionaliteit en hoogsensitiviteit. 

Aron en Aron ontwikkelden zelf een vragenlijst voor hoogsensitiviteit die zij de Highly Sensitive Person Scale (HSP-Schaal) noemden op grond van de basiskenmerken die waren vastgesteld in het voorafgaande kwalitatieve onderzoek. Op basis van de reslutaten van elk onderzoek werden bij het volgende onderzoek items toegevoegd of vervangen om de betrouwbaarheid van de schaal te verhogen.
 
De resultaten van alle onderzoeken wezen erop dat er wat de HSP-Schaal betreft sprake was van een unidimensioneel construct met gemiddeld tot hoge inter-itemcorrelaties en een hoge betrouwbaarheid. 

Uit later onderzoek van Smolewska, McCabe en Woody (2006) met een grotere onderzoeksgroep blijkt echter dat de HSP-Schaal uit drie componenten bestaat, namelijk snelheid van prikkeling, esthetische gevoeligheid en lage sensorische drempelwaarde (Ease of excitation, Aesthetic sensitivity en Low sensory threshold). 
De componenten correleren echter onderling significant, zodat gesproken kan worden van hoogsensitiviteit als algemeen construct van een hogere orde. 

Ook uit onderzoek van Meyer en Achenbrenner (2005) bleek dat de HSP-Schaal uit meerdere componenten bestaat, namelijk algemene sensitiviteit, aversieve reacties ten opzichte van sterke sensaties, psychologisch fijngevoelige discriminatie en gecontroleerde vermijding van pijn/schade ( General sensitivity/overstimulation , Adverse reactions to strong sensations , Psychological finediscrimination en Controlled harm-avoidance ).
 
Volgens Aron (2004) biedt het werk van Gray een fysiologische basis voor het bestaan van de eigenschap hoogsensitiviteit. Gray gaat daarbij uit van het Behavioral Inhibition System
(BIS), een systeem waarbij verschillende hersenstructuren betrokken zijn en dat ervoor zorgt
dat iemand de huidige situatie vergelijkt met wat kan worden verwacht op basis van ervaringen in het verleden, waardoor acties tijdelijk worden onderdrukt. Het BIS zou gevoelig zijn voor straf, nieuwe situaties en het uitblijven van beloning en verantwoordelijk voor negatieve gevoelens als angst, frustratie en verdriet.

Volgens Smolewska et al. (2006) zou bij een hoog niveau van fysiologische arousal de efficiëntie van de BIS-reactie dalen. Het individu wordt op dat moment hyperwaakzaam en richt zijn aandacht op zowel relevante als irrelevante stimuli.
Daarom is een individu met een BIS-systeem dat snel geactiveerd wordt sneller afgeleid, minder gefocust en sneller overvoerd, zelfs door lage niveau s van stimulatie. Bovendien zijn
deze personen overgevoelig voor negatieve stimuli en dus geneigd onnodig te anticiperen op
gevaar. 

De tegenhanger van het BIS zou het Behavioral Activation System (BAS) zijn (Gray in Aron, 2004). Het BAS zorgt voor het ondernemen van activiteiten door oriëntatie op de beloning die het zal bieden, wat leidt tot het zogenaamde sensatie zoeken . 

Het BIS en het BAS zouden onafhankelijk van elkaar functioneren, zodat binnen één individu alle mogelijke combinaties van hoge en lage BIS en BAS mogelijk zijn.
 
Uit het eerder genoemde onderzoek van Smolewska et al. (2006) blijkt dat hoogsensitiviteit gemeten met de HSP-Schaal alsook de drie componenten van hoogsensitiviteit die door hen werden aangetoond (snelheid van prikkeling, esthetische gevoeligheid en lage sensorische drempelwaarde), een significante samenhang vertonen met het BIS gemeten met de BIS-schaal van Carver en White (1994). Dezelfde auteurs ontwikkelden een BAS-schaal met
drie componenten, waarvan er één, namelijk reactie op beloning (Reward responesiveness), in het onderzoek van Smolewska et al. een lage correlatie vertoonde met de hoogsensitiviteitscomponenten snelheid van prikkeling en esthetische gevoeligheid.
 

Aron en Aron (1997) en Aron (2004) gaan ervan uit dat het bij hoogsensitiviteit gaat om een aangeboren en stabiele eigenschap. Dit wordt ondersteund door Wilson, Coleman, Clark en Biederman (1993), die onderzoek deden naar verlegen en stoutmoedige zonnebaarsen (lepomis gibbosus). Uit dit onderzoek bleek dat bij zonnebaarsen op basis van gedrag onderscheid gemaakt kan worden tussen verlegen en stoutmoedige vissen. Het verschil bleek stabiel gedurende het experiment. Gedragsverschillen verdwenen echter wel na een periode van sociale en ecologische isolatie. Onder andere op basis van dit onderzoek concludeerde Aron (2004) dat hoogsensitiviteit verklaard kan worden vanuit evolutionair oogpunt. Twee
verschillende typen genetisch bepaalde persoonlijkheden zouden individuen namelijk in staat stellen om meer voordeel te halen uit veranderingen in de omgeving. Elk type heeft een strategie die succesvol is wanneer het andere type faalt.
 
Het onderzoek van Aron en Aron (1997) vertoont verwantschap met onderzoek van Satow (1986, 1987). Hij gaat ervan uit dat individuele verschillen in perceptuele drempelwaarden (de maximum grenzen aan de input van stimuli die een individu zonder problemen kan verwerken) hoofdzakelijk bepaald worden door een psychofysiologisch mechanisme, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen de verschillende zintuigen.
 
Omdat psychofysieke metingen van verschillende zintuigen moeilijk te bepalen zijn bij een grote onderzoeksgroep, werd een vragenlijst opgesteld ter bepaling van voorkeur voor omgevingsstimuli en subjectieve gevoeligheid voor zwakke of intense en langdurige omgevingsstimuli. 

Uit herhaalde onderzoeken blijkt dat er sprake is van vijf componenten, namelijk intense sensitiviteit, mogelijk bereik van de stimulus, tijdelijke sensitiviteit, sensorisch-motorische sensitiviteit en voorkeur voor intense en langdurige stimuli ( Intense sensitivity , Possible range of total stimulus , Temporal sensitivity , Sensori-motor sensitivity en Preference for intense and prolonged stimuli ). 
Het feit dat de correlaties tussen de vijf componenten onderling niet significant zijn, impliceert dat er sprake is van vijf eigenschappen die onafhankelijk van elkaar kunnen variëren binnen één individu. Toch lijken deze vijf eigenschappen inhoudelijk op de hoogsensitieve eigenschap van Aron en Aron (1997). Zowel Satow (1986, 1987) als Aron en Aron (1997) veronderstellen immers dat individuele variatie in gevoeligheid voor stimuli ten grondslag ligt aan de eigenschap(pen) die zij meten.

Uit de studies van Aron en Aron (1997) blijkt dat er sprake is van een genderverschil: hoogsensitiviteit gemeten met de HSP-Schaal komt bij vrouwen iets vaker voor dan bij mannen, een resultaat dat ook Benham (2006) vond en volgens Aron en Aron verklaard kan worden door een Westers cultureel idee dat mannen niet of minder hoogsensitief zouden zijn.
Aron (2004) geeft aan dat er in jonge naties met immigranten (zoals Amerika) en in samenlevingen onder bedreiging voorkeur is voor de niet-sensitieve persoonlijkheid. In deze samenlevingen zou reflectie en gevoeligheid ontmoedigd worden, vooral bij mannen. De taak van de mannen in deze samenlevingen is die van beschermen en wedijveren (in tegenstelling tot vrouwen, die de belangrijke taak hebben kinderen te baren en daarom geen risico's mogen nemen). Reflectie en gevoeligheid voor subtiele stimulatie zijn voor de taak van mannen niet van belang. In het onderzoek van Satow (1986) was opmerkelijk genoeg geen sprake van genderverschillen. Dit wijst erop dat dergelijke verschillen inderdaad worden veroorzaakt door de culturele context: het onderzoek van Aron en Aron vond namelijk plaats in Amerika, terwijl Satow hoogsensitiviteit in Japan onderzocht. Het Westerse idee dat mannen niet of minder hoogsensitief zouden zijn, zou in Japan geen rol kunnen spelen, waardoor genderverschillen in hoogsensitiviteit verdwijnen.
 


Dunn (1997) heeft een model voorgesteld om sensitiviteit bij kinderen te categoriseren op twee dimensies. Deze dimensies werden door Dunn op een orthogonaal assenstelsel gezet. 
De eerste as staat voor neurologische drempelwaarden ( thresholds ) die de hoeveelheid stimuli bepalen die het centraal zenuwstelsel nodig heeft om te kunnen reageren of om ze te kunnen waarnemen en loopt van laag ( gevoelig ) naar hoog ( habituatie ). 
De tweede as representeert de gedragsrespons in relatie tot de drempelwaarde die loopt van gedrag afgestemd op de drempelwaarde naar gedrag dat de drempelwaarde neutraliseert . 

Op deze manier ontstaan vier kwadranten genaamd: lage mate van waarneming ( Poor registration , habituatie + afgestemd), opzoeken van sensaties ( Sensation seeking , habituatie + neutraliserend), gevoeligheid voor stimuli ( Sensitivity to stimuli , gevoelig + afgestemd) en vermijden van sensaties ( Sensation avoiding , gevoelig + neutraliserend). 

Dunn onderzocht kinderen door middel van een vragenlijst met 125 items die verschillende reacties van kinderen op sensorische ervaringen beschrijven, genaamd Sensory profile . De vragenlijst werd ingevuld door verzorgers. Uit de principale componentenanalyse bleek dat er sprake was van negen factoren, namelijk opzoeken van sensaties, emotioneel reactief, laag uithoudingsvermogen/verdraagzaamheid, orale sensitiviteit, aandachtstekort/afleidbaarheid, lage mate van waarneming, sensorische sensitiviteit, sedentair of weinig bewegend en fijne motoriek/perceptueel ( Sensory seeking , Emotionally reactive , Low endurance/tone , Oral sensitivity , Inattention/distractibility , Poor registration , Sensory sensitivity , Sedentary en Fine motor/perceptual ). Deze factoren werden ingepast in het hierboven beschreven model met vier kwadranten.
 
Op basis van het voorgaande lijkt het concept hoogsensitiviteit van Aron en Aron (1997) samen te vallen met de termen van Dunn (1997) sensitiviteit voor stimuli ( Sensitivity to stimuli ) en vermijden van sensaties ( Sensation avoiding ). 

Allebei karakteriseren ze hoogsensitiviteit als een lage maximumgrens of lage drempelwaarde voor het verwerken van stimuli. Volgens Dunn beslaat sensitiviteit voor stimuli ( Sensitivity to stimluli ) drie factoren uit de factoranalyse, namelijk orale sensitiviteit, aandachtstekort/afleidbaarheid en sensorische sensitiviteit en zouden deze kinderen behoefte hebben aan georganiseerde input die geen onnodige arousal veroorzaakt. 

Vermijden van sensaties zou overeenkomen met de factor emotionele reactiviteit en voor deze kinderen zouden onvoorspelbare stimuli beperkt moeten worden.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Borderline: “een vastgelopen HSP-er ?”

Vaccinatie - het einde van een mythe

'Als je druk wordt van broccoli, dan eet je dat toch niet?'