ADHD bestaat niet
Drukke kinderen zijn er altijd geweest. Eind vorige eeuw waren ze 
volgens psychiaters biologisch gedegenereerd, vervolgens hadden ze 
emotionele problemen. Momenteel doet ADHD opgeld.
Een huisarts die op zijn spreekuur ouders met een overactief kind 
tegenover zich vindt, denkt anno 2001 meteen aan Attention Deficit 
Hyperactivity Disorder (ADHD). Dertig jaar geleden had de arts 
waarschijnlijk gevraagd: ‘Hoe gaat het eigenlijk in uw relatie?’. 
Een 
psychiatrische aandoening als ADHD lijkt vanzelfsprekend, alsof ze er 
altijd al is geweest. Maar het tegendeel is waar. Door de jaren heen 
hebben medici en psychologen de meest uiteenlopende theorieën bedacht 
over het ‘afwijkende’ gedrag van zeer onrustige kinderen. En de 
ontwikkeling van die theorieën is niet alleen een gevolg van 
voortschrijdend wetenschappelijk inzicht, maar ook van sociale 
invloeden. Dat beweert de Italiaanse promovenda Maria Teresa Brancaccio 
in haar proefschrift: ‘But fidgety Phil/He won’t sit still...’, From 
Instabili- ty to Hyperactivity, 1890s-1990s, waarop ze op 21 juni aan de
 Universiteit van Amsterdam promoveert.
Brancaccio onderzocht de veranderde denkbeelden over hyperactieve kinderen vanaf het eind van de negentiende eeuw in Frankrijk, Italië en Groot-Brittannië. De situatie in Nederland wijkt daar niet van af. Bij het woord ‘hyperactiviteit’ moet meteen een voorbehoud worden gemaakt, zegt Brancaccio. Dat wordt namelijk nog niet zolang gebruikt. In de afgelopen eeuw zijn er talloze benamingen bedacht, van ‘instabiliteit’ tot ‘onaangepast’.
Brancaccio bestudeerde daarom psychiatrisch en psychoanalytisch onderzoek naar kinderen die de symptomen vertoonden wat wat nu ADHD wordt genoemd: een slechte concentratie en overactief en impulsief gedrag. Dergelijk gedrag wordt pas sinds de invoering van de leerplicht aan het einde van de negentiende eeuw als afwijkend beschouwd, aldus de promovenda.
Door de leerplicht gingen opeens grote groepen kinderen naar school, vooral van het platteland. Die kinderen hadden nauwelijks een klaslokaal van binnen gezien, en onderwijzers hadden grote moeite ze in het gareel te houden. De onderwijsinstanties riepen daarom de hulp in van dokters en psychiaters. Blij dat ze er weer een nieuw studieobject bij hadden, trokken die al snel de diagnose: er was sprake van een biologische afwijking. Vooral de degeneratietheorieën waren populair: de kinderen kwamen uit gezinnen die al generaties lang arm waren geweest, en waren daarom behept met erfelijke eigenschappen die ze zo wild en onaangepast maakten. Zonder dat er een geneesmiddel werd gevonden, bleven biologische theorieën lang de boventoon voeren.
Pas na de Eerste Wereldoorlog, toen veel soldaten terugkeerden met shell
 shock, een emotioneel trauma, kwam er meer aandacht voor het denkbeeld 
dat de gedragsproblemen van kinderen ook een psychologische achtergrond 
konden hebben. Die overgang van psychiatrie naar psychologie had ook nog
 een andere reden, zegt de Italiaanse. ‘Het eind van de negentiende eeuw
 was een erg onrustige tijd. De industrialisering had tot gevolg dat 
massa’s mensen naar de stad trokken. Dat bracht grote sociale problemen 
met zich mee.’ Veel van die problemen werden verklaard door te zeggen 
dat die nieuwe stedelingen, inclusief hun kinderen, biologisch ‘anders’ 
waren. Maar na de Eerste Wereldoorlog was de situatie veranderd. De 
onderklasse was geletterder, ‘beschaafder’ geworden, haar kinderen 
hadden geleerd zich in de klas te gedragen. De hogere en de lagere 
klassen begonnen steeds meer op elkaar te lijken, en ook welgestelde 
kinderen bleken gedragsproblemen te kennen.
 
‘Langzamerhand werden de verklaringen voor het onrustig gedrag van 
kinderen meer en meer psychologisch’, aldus Brancaccio. ‘Vooral na de 
Tweede Wereldoorlog werden de emotionele relaties binnen de familie 
steeds belangrijker: misschien hadden de ouders ruzie, of was het kind 
jaloers op zijn broer of zus; er werden allerlei verklaringen bedacht.’ 
In de jaren tachtig veranderde dat weer in Europa, zegt Brancaccio. De 
economische dip had tot gevolg dat psychologen beknot werden in hun 
tijdrovende onderzoeken, terwijl biologische verklaringen weer opkwamen.
 Tegelijkertijd waaiden er uit Amerika psychofarmaceutische 
geneesmiddelen over, zoals Ritalin. Dat bleek goed (en snel) te helpen 
bij de behandeling van hyperactieve kinderen. De psychiaters hadden de 
macht weer in handen, de aandoening ADHD was geboren.
 
Brancaccio lijkt met haar onderzoek de diagnose ADHD sterk te willen 
relativeren, maar zover wil zé toch niet gaan. ‘psychiatrische problemen
 zijn heel moeilijk te definiëren’, zegt ze. ‘Uit onderzoek blijkt dat 
sommige, zoals schizofrenie, in vele tijden en culturen worden 
beschreven, andere komen en verdwijnen weer. ADHD zit daar tussenin. Ik 
heb alleen geprobeerd zoveel mogelijk bronnen van haar ontstaan te 
vinden.’
Bron:http://www.dus-sarah-morton.nl/index.html

Reacties
Een reactie posten